1. UBI: Beleidsdiscussies

beleidsdiscussies

The Lake, University of Bath

 

Het eerste hoofdstuk van ‘Stand van zaken rond het universeel basisinkomen (ubi) in Groot-Brittannië’, de vertaling van ‘Assessing the Case for a Universal Basic Income in the UK‘ bevat een inleiding op beleidsdiscussies betreffende het universeel basisinkomen (ubi) in het Verenigd Koninkrijk (VK) met daarbij als leidende vraag of de tijd (al) rijp is voor invoering. De opsteller van het originele rapport, Dr. Luke Martinelli, is onderzoeker bij het Institute for Policy Research (IPR, Instituut voor Beleidsonderzoek) aan de Universiteit van Bath. De komende dagen zal ik (FB) om de dag een hoofdstuk presenteren uit de vertaling van dit rapport. Een overzichtspagina met alle links naar de verschillende hoofdstukken en een voorwoord van Reyer Brons, hoofdredacteur van deze site, is hier te vinden. Een pdf van de vertaling kan hier gratis gedownload worden. Wil je een ePub voor je e-reader stuur dan een bericht via het contactformulier naar de redactie.

 

 

Wat is een universeel basisinkomen (ubi) en waar dient het voor?

Volgens de standaard- en algemeen aanvaarde definitie (Van Parijs, 1992), is een universeel basisinkomen (ubi, afwisselend ook wel aangeduid met termen als ’basisinkomen’, ‘burgerinkomen’ en ‘onvoorwaardelijk basisinkomen’) een regelmatige contante betaling, die periodiek wordt uitgekeerd.

  • aan iedereen binnen een bepaalde politieke gemeenschap;
  • op individuele basis;
  • ongeacht het inkomen of vermogen van de ontvanger (dat wil zeggen zonder middelentoets);
  • zonder daaraan voorwaarden ten aanzien van het gedrag te verbinden (arbeidsmarkt);
  • onafhankelijk van eerdere (premie)bijdragen of het vroegere arbeidsverleden.

 

Het idee van een basisinkomen bestaat al heel lang.

Het is, zoals Van Parijs (ibid.) opmerkt, een “ontwapenend eenvoudig idee” met het vermogen om de sociale zekerheid en de aard en organisatie van de arbeid diepgaand te veranderen. Thomas Paine (1737-1809) stelde in de 18e eeuw de betaling van een universele schenking aan de orde, lang voordat het moderne idee van sociale zekerheid zelfs maar bestond. Het was bedoeld als compensatie voor de toe-eigening van de ‘commons’ voor privaat gewin.[1] In het midden van de 20e eeuw onderschreven economen als James Tobin en Milton Friedman het concept als een opdracht tot hervorming van de sociale zekerheid omwille van economische efficiëntie. De kerngedachte was om de noodzaak van opdringerige en kostbare bureaucratie uit te schakelen en daarbij een complex scala aan voorwaardelijke uitkeringen voor strikt omschreven doelgroepen te vervangen (of op zijn minst aan te vullen) door een enkele, uniforme geldoverdracht.

Velen menen dat hervorming van de sociale zekerheid op die manier talrijke en significante voordelen zal opleveren vergeleken met conventionele sociale zekerheidsstelsels (met kenmerken als inkomensafhankelijk, verplichte premie-afdrachten, voorwaardelijk). Ten eerste worden, anders dan bij inkomensafhankelijke regelingen, ontvangers niet ontmoedigd om te gaan werken door het intrekken van uitkeringen of het risico op een ernstige verstoring van de inkomensvoorziening: de bekende armoede-, werkloosheids- en bureaucratische vallen verdwijnen of worden kleiner. Ten tweede zijn er geen lacunes in de dekking – met andere woorden een ubi biedt inkomenszekerheid voor iedereen, het is een recht. Er zijn geen inbreuk op de privacy makende en omslachtige voorwaarden verbonden aan de betalingen. Terwijl basale inkomenszekerheid door een meerderheid van de bevolking wordt gezien als een normatief recht (ILO, 2004), “heb je”, zoals Standing (2005) opmerkt, “in feite geen recht als je x, y en z moet doen om het recht op een uitkering te kunnen uitoefenen.” Ten derde stelt het basisinkomen individuen in staat om vrijer en evenwichtiger om te gaan met werk en familieverplichtingen – en om deel te nemen aan allerlei sociaal waardevolle en persoonlijk bevredigende activiteiten – en vergemakkelijkt het hun inschakeling in meer flexibele vormen van arbeid. Ten vierde, omdat het ubi geïndividualiseerd is, is een inbreuk in de persoonlijke relaties van individuen tot een minimum beperkt, men is vrij “van alle controle over leefvormen”, met behoud van “het grote voordeel van het besparen op de kosten van levensonderhoud door het delen van iemands onderkomen met anderen” (Van Parijs, 2004: 12).

Pleitbezorgers hebben het basisinkomen ook verdedigd met behulp van een aantal politiek filosofische denkbeelden en theorieën over rechtvaardigheid; een overzicht van libertarische, egalitaire en communautaire standpunten over het basisinkomen is hier te vinden. Voorstanders menen dus dat het basisinkomen zowel een rechtvaardig als een economisch efficiënt middel is om de kerndoelen van de sociale zekerheid te bereiken: het herverdelen van inkomsten, het lenigen van armoede en het beheersen van risico’s. Doelstellingen variëren van alledaagse verbeteringen in de organisatie van de sociale zekerheid (zoals activering ten behoeve van de arbeidsmarkt; reductie van administratieve kosten, stigma en bureaucratische schending van de privacy; en de bevordering van de flexibele ‘gig-economie‘) tot fundamenteler vormen van maatschappelijke verandering, die kenmerkend zijn voor ‘post-productie’ economieën (zoals de bevordering van gendergelijkheid via een rechtvaardiger verdeling van onbetaalde zorgtaken en het toekennen van een onafhankelijk inkomen aan vrouwen; het versterken van de onderhandelingsposities van werknemers ten opzichte van werkgevers door het bieden van een ‘exit-optie’; en de ecologische voordelen van ‘degrowth‘).

De sterke punten van het ubi onderbouwen de bewering dat het goede papieren heeft om het hoofd te bieden aan nieuwe en toekomstige sociale risico’s, terwijl het er voor zorgt dat arbeidsmarkten effectief blijven functioneren in het licht van nieuwe economische en technologische realiteiten. De meest in het oog springende van de vele rechtvaardigingen voor het ubi hebben betrekking op structurele veranderingen in de economie. In een argument, getypeerd door Srnicek en Williams (2015), heeft het vermogen van robots om een groeiend deel van de menselijke arbeid te vervangen verontrustende gevolgen, die alleen door een ubi kunnen worden verzacht. Zoals Goos en Manning (2007) hebben aangetoond, wordt technologische ontwikkeling geassocieerd met een tweedeling tussen ‘leuke’ en ‘slechte’ banen – dus, zelfs als voorspellingen met betrekking tot de overtolligheid van menselijke arbeid ongegrond zijn, lijkt het redelijk om aan te nemen dat automatisering blijvend zal bijdragen aan groeiende ongelijkheden in verdienvermogen. Een gelijktijdige ontwikkeling op de arbeidsmarkt zal leiden tot een grotere inkomensonzekerheid door een geleidelijke vermindering van het aantal vaste, voltijdse banen (Standing, 2011). Deze dynamiek kan leiden tot ontwrichting en economische onzekerheid voor miljoenen mensen. Het ubi wordt een manier om in een chronisch onzekere en / of ‘post-arbeid’ toekomst de samenleving opnieuw te overdenken.

Een verzameling ideeën, varianten en verwanten van het ubi

Hoewel het ubi een aantal kenmerkende eigenschappen heeft (zoals hierboven beschreven), kan het basisinkomen het beste worden gezien als een verzameling regelingen met onderlinge variaties wat betreft een aantal cruciale ontwerpeigenschappen; De Wispelaere en Stirton (2004) bespreken een aantal oorzaken voor de variatie tussen verschillende vormen van een ubi. De meest elementaire elementen zijn misschien wel de hoogte van de betaling, de wijze waarop het ubi omgaat met andere uitkeringen (is het doel om deze te vervangen of bestaan ze naast elkaar?), het algemene beeld van het arbeidsmarktbeleid en hoe het wordt gefinancierd. Het is ook vermeldenswaard dat hoewel dekking per definitie ‘universeel’ moet zijn, dit meestal wordt begrepen in de context van een gedefinieerde populatie. Daarom worden betalingen meestal beperkt op basis van nationaliteits- of verblijfscriteria, die buitenlandse nationaliteiten, recent aangekomen migranten en veroordeelde gevangenen uitsluiten (Van Parijs, 2004). Wat relevanter zijn misschien de leeftijdscriteria, die ook toegepast kunnen worden om het recht op de betaling af te bakenen of het niveau van betalingen te variëren; sommige voorstellen hebben bijvoorbeeld alleen betrekking op volwassenen in de werkende leeftijd (Murray, 2006), of hebben betrekking op meer specifieke leeftijdsgroepen, zoals volwassenen van de ‘derde leeftijd’ (Torry, 2013).

Deze ontwerpkenmerken variëren overeenkomstig de doelen en doelstellingen, die de inspiratiebronnen vormen voor het basisinkomen; op hun beurt wordt aan verschillende doelen en doelstellingen prioriteit gegeven al naar gelang de politieke voorkeuren van diverse ubi-aanhangers. Voorvechters van een ubi zijn afkomstig uit een breed palet aan politieke hoeken, een gevolg van de uiteenlopende argumenten waarop de voorstanders zich beroepen. In de kern is het ubi een compromis tussen de ‘beschermende’ en ‘productieve’ elementen van de sociale zekerheid (Hudson en Kühner, 2009) – bescherming tegen nieuwe en oude sociale risico’s (Haüsermann, 2012), terwijl schadelijke arbeidsmarktverstoringen worden uitgeschakeld (Van Parijs et al., 2000). Van het basisinkomen wordt wel beweerd dat het de conventionele, politieke labels trotseert; het is ‘noch rechts, noch links, maar vooruit’. Een meer genuanceerde benadering is wellicht dat het ‘rechts’ of ‘links’ is, afhankelijk van de specifieke kenmerken van de betreffende regeling; een belangrijk thema in onze analyse is, dat het misschien onmogelijk is om alle voor het ubi geformuleerde doelstellingen in een enkel programma te realiseren – zoals hieronder wordt besproken. Op de politiek-strategische gevolgen komen we terug in hoofdstuk 5.

Progressieve en conservatieve visies op het ubi

De ‘basis’ in het ubi houdt geen minimumniveau van de betaling in of “een verband met zogenaamde basisbehoeften … een basisinkomen kan in principe tekortschieten, maar ook elk inkomstenniveau overstijgen, dat toereikend wordt geacht om de basisbehoeften van een persoon te dekken” (Van Parijs, 1992: 4). In ieder geval is een inkomensniveau, dat vereist is om de basisbehoeften van een persoon te waarborgen, voer voor discussie. Volgens de definities van het Basic Income Earth Network (BIEN, 2017) is het nuttig om onderscheid te maken tussen ‘volledige’ en ‘gedeeltelijke’ ubi-regelingen, waarbij de eerste “hoog genoeg is om … deel uit te maken van een beleidsstrategie om materiële armoede uit te roeien en de sociale en culturele participatie van elk individu mogelijk te maken”. De laatste impliceert een meer bescheiden betaling (zie Standing, 2004: 19). De precieze betalingsniveaus zijn niet gespecificeerd; zoals BIEN opmerkt: “definities van ‘volledig’ en ‘gedeeltelijk’ zijn zeer controversieel” (BIEN, 2017).

Deze definities (van een volledig en gedeeltelijk ubi) sluiten ook aan op een andere belangrijke variatie tussen regelingen: hoe de afstemming van het ubi met het bestaande systeem van sociale zekerheidsuitkeringen is geregeld. Het is duidelijk dat, ceteris paribus (al het andere blijft gelijk, FB), hoe hoger het betalingsniveau, des te logischer het zal zijn, dat het andere uitkeringen gaat vervangen en niet aanvullen. Sommige definities van een volledig en gedeeltelijk ubi zijn er duidelijk over dat de eerste bedoeld is om een groot aantal bestaande uitkeringen te vervangen, terwijl een gedeeltelijk basisinkomen bedoeld is om relatief weinig te vervangen (Kela, 2016). Nogmaals, de exacte parameters zijn niet gespecificeerd; ‘volledig’ en ‘gedeeltelijk’ zijn relatieve concepten. Niettemin zijn het deze begrippen van volledig en gedeeltelijk ubi, die we in dit rapport gebruiken bij het evalueren van specifieke programma’s (zie hoofdstuk 3 en hoofdstuk 4).

Een ander belangrijk aandachtspunt is hoe het ubi zich zou moeten verhouden tot het bredere arbeidsmarktbeleid. Sommige voorstanders van het basisinkomen zien het instrument als een logische aanvulling op solide beschermingsmaatregelen van de arbeidsmarkt, zoals wetgeving met betrekking tot minimumlonen en richtlijnen voor werktijden. Vanwege de angst dat het ubi gebruikt zou kunnen worden als een subsidie op lage lonen en de onderhandelingspositie van sommige werknemers zou verzwakken, worden dergelijke uitgebreide beschermingsmaatregelen voor werkers als onontbeerlijk beschouwd (Gray, 2017).

Bovendien vereist de realisering van een betere balans tussen arbeids- en privéleven – versterkt door het basisinkomen – dat werkgevers werknemers toestaan hun uren te verminderen – wat regelingen betreffende flexwerk noodzakelijk maakt. Tegen de achtergrond van deze argumenten stellen sommige voorstanders, dat het basisinkomen de behoefte aan arbeidsbescherming en regulering van de arbeidsmarkt overbodig maakt (of vermindert), omdat individuen een sterkere onderhandelingspositie hebben en daarom meer macht om onaanvaardbare beloningen en voorwaarden te weigeren (Groot, 2002).

Al deze kwesties zijn zeer omstreden. Een aantal voorstanders probeert niet alleen aan te tonen dat een basisinkomen gerechtvaardigd is, maar dat het uitbetaald zou moet worden op “het hoogst duurzame niveau” (Standing, 2004). Een dergelijke visie is ingegeven door een sterke hang naar herverdeling en de overtuiging dat werknemers een exit-optie moeten hebben om een vuist tegen werkgevers te kunnen maken.[2], [3] Meestal erkennen pleitbezorgers van royale ubi-regelingen – die gewoonlijk van politiek links komen – dat de betalingen aangevuld moeten worden met uitgebreide extra overdrachten. Ook zijn ze optimistischer over belastingverhogingen, die nodig kunnen zijn om een genereus ubi te betalen. Daarbij worden ze gemotiveerd door de wens om schadelijke en opdringerige voorwaarden, die alleen aan de armsten in de samenleving worden opgelegd, te minimaliseren en om de gaten in het vangnet te dichten teneinde ‘effectieve’ in plaats van enkel ‘symbolische’ universaliteit te bereiken (zie De Wispelaere en Stirton, 2011). Progressieve aanhangers van het basisinkomen zijn meer geneigd een sterke arbeidsbescherming te verdedigen en verzetten zich tegen het gebruik van een ubi als een subsidie voor te lage lonen.

Aan de andere kant van het politieke spectrum blijken libertaire en conservatieve voorstanders van het basisinkomen argumenten te koesteren als verlaging van administratieve kosten, het wegnemen van werkloosheids- en armoedevallen, het verwijderen van bureaucratische inmenging en het beknotten van de sociale uitgaven. Het in de hand houden van belastingverhogingen is vermoedelijk een belangrijke motiverende factor bij het ontwerpen van het beleid.

Typerend voor dit uitgangspunt is het voorstel van Murray (2006), dat de meeste sociale zekerheidsregelingen vervangt, inclusief die met betrekking tot huisvesting en gezondheidszorg, door een enkele, bescheiden betaling voor alle volwassenen in de beroepsleeftijd. Omdat zij aantoonbaar minder betrokken zijn bij het verminderen van de last van de administratieve rompslomp voor uitkeringsgerechtigden en zich meer beijveren voor het verlagen van de administratieve kosten voor de staat, neigen conservatieve en libertarische voorstanders naar een aan het ubi verwant model, de negatieve inkomstenbelasting (hieronder beschreven), als tegenwicht tegen een ubi op zich; ze hebben ook de neiging om meer ontspannen om te gaan met de inkomenstoets op het niveau van het huishouden. Voorstanders uit de conservatieve hoek staan ook positiever tegenover de promotie van het basisinkomen in combinatie met laisser-faire regelgeving voor de arbeidsmarkt.[4]

Aan het ubi verwante regelingen

Tussen de twee hierboven beschreven uitersten zijn er een bijna oneindig aantal manieren om een rol voor het ubi in de verzorgingsstaat op te eisen.

Naast variaties tussen vormen van een basisinkomen als zodanig, kunnen we ook beleid identificeren dat niet voldoet aan de hierboven gegeven definitie van het basisinkomen, maar die relevante functies delen met het basisinkomen – zo dat hun doelen, waarschijnlijke effecten en politieke dynamiek zeer goed vergelijkbaar zijn met het ubi. De belangrijkste van deze ‘verwanten’ van het basisinkomen zijn relevant in zoverre ze inzichten bieden, die gegeneraliseerd kunnen worden naar een ‘echt’ ubi, vooral door het gebrek aan empirisch bewijsmateriaal met betrekking tot de laatste. Zij zijn misschien nog wel belangrijker omdat ze beschouwd kunnen worden als beleidsopties, die een opening bieden naar meer onmiddellijk haalbare stappen in de richting van de implementatie van een feitelijk ubi.

De negatieve inkomstenbelasting (NIB; Negative Income Tax – NIT) deelt met het ubi het doel om een onvoorwaardelijke minimuminkomensvloer te bieden en heeft in potentie gelijke economische effecten.[5] Het belangrijke onderscheid is dat een NIB “alleen op basis van informatie over inkomsten uit andere bronnen de hoogte van de toelage (indien van toepassing) kan bepalen waarop een persoon of huishouden recht heeft. In die zin is het fundamentele verschil tussen een basisinkomen en een NIB dat het eerste ex ante (‘van te voren’) werkt, terwijl het laatste ex post (‘achteraf’) werkt” (Van Parijs, 1992: 4).[6] Bij een NIB blijft dus de toets op inkomsten bestaan. Dit betekent dat het beleid tegen veel lagere bruto fiscale kosten kan worden verstrekt in vergelijking met het ubi, omdat de rijken de betaling bij een NIB niet ontvangen, hoewel dit een papieren werkelijkheid is “het verschil in deze twee scenario’s is slechts in naam, … de echte geldstromen zijn identiek” (Honkanen, 2014). Niettemin, hoewel de formulering van een onvoorwaardelijke vloer als een inkomensafhankelijk belastingkrediet politiek wellicht aanlokkelijker lijkt dan een betaling op voorhand aan zowel rijk als arm, NIB’s zouden ook meer druk leggen op ontvangers en ‘efficiëntiedoelen’ doen afnemen ten opzichte van ex ante ubi-regelingen. Zoals Van Parijs (1992: 5) opmerkt: “in de echte wereld maakt het een enorm verschil of de minimuminkomensgarantie aan allen ex ante wordt gegeven, zonder vragen te stellen – zoals het onder een regeling met een basisinkomen is – of dat het alleen wordt gegeven aan degenen, waarvan is gebleken dat zij onvoldoende inkomen hadden of van wie afdoend bewijs verkregen is, waaruit blijkt dat zij nu over onvoldoende inkomsten beschikken.

in de praktijk zijn NIB-regelingen meestal gebaseerd op een minimuminkomen berekend op het niveau van een huishouden (dat wil zeggen afhankelijk van de samenstelling van het huishouden) en voldoen daarom niet aan het criterium dat het ubi een geïndividualiseerde betaling moet zijn

Hoewel het geen kwestie van definitie is, is een ander verschil dat NIB-regelingen in de praktijk meestal gebaseerd zijn op een minimuminkomen berekend op het niveau van een huishouden (dat wil zeggen afhankelijk van de samenstelling van het huishouden). Ze voldoen daarom niet aan het criterium dat het ubi een geïndividualiseerde betaling moet zijn. Omdat de hoogte van de betalingen, die nodig zijn om een bepaalde levensstandaard te bereiken, verlaagd kan worden – door gebruik te maken van de schaalvoordelen, die voortvloeien uit het delen van de kosten van levensonderhoud – wijken minimuminkomensregelingen in dit opzicht vaak af van het ubi. Het nadeel is dat regelingen op huishoudniveau nog een bureaucratische laag vereisen, die op funeste wijze inbreuk kan maken op beslissingen van een koppel en gezin (zie hoofdstuk 2).

De inkomensafhankelijke heffingskortingen op arbeid (Earned income tax credit – EITC) zijn ook gerelateerd aan ubi-regelingen.[7] Ze verschillen van NIB’s in die zin, dat ze alleen worden uitgekeerd aan mensen met betaald werk. Ook is er een toets op inkomsten. Ze zijn bedoeld als een toeslag voor betaald werk of arbeidskorting. Zo kunnen ze werkloosheidsvallen verkleinen, die optreden bij een plotselinge intrekking van inkomensafhankelijke werkloosheidsuitkeringen en de armoede verlichten van personen met een ontoereikend loon (De Beer, 2000; Van Parijs et al., 2000). EITC-regelingen kunnen geïndividualiseerd of op huishoudniveau berekend worden (Van Parijs, 2004). Net als NIB’s brengen ze lagere bruto fiscale kosten met zich mee in vergelijking met een gelijkwaardig ubi, maar kunnen ze in grotere mate bijdragen tot een neerwaartse druk op de lonen, waardoor hun effectiviteit als instrument voor armoedevermindering wordt ondermijnd (zie hoofdstuk 4).

Een ander nauw aan het basisinkomen verwante vorm is het participatie-inkomen, dat het ‘geen voorwaarden aan het gedrag’ criterium afzwakt (Atkinson, 1996). De voorwaarden zijn echter veel minder beperkend dan die welke worden aangehouden door het standaard activeringsbeleid voor de arbeidsmarkt en omvatten geaccepteerde sociaal waardevolle activiteiten, zoals het volgen van een opleiding, doen van vrijwilligerswerk en verlenen van zorg. Het voorstel van Atkinson is ingegeven door verzet tegen free-riding, wat afbreuk doet aan de ethische wenselijkheid en de politieke haalbaarheid van onvoorwaardelijk beleid.[8] Het nadeel blijft echter dat het administratief omslachtig en buitensporig hinderlijk zou zijn (De Wispelaere en Stirton, 2007).

Onvoorwaardelijke geldoverdrachten – die steeds belangrijker worden in ontwikkelingslanden – delen ook belangrijke functies met het ubi. Zulke regelingen worden niet aan iedereen verstrekt, maar zijn in gedragstermen onvoorwaardelijk en worden niet uitdrukkelijk gecontroleerd op middelen – in plaats daarvan zijn ze gericht op demografische groepen met een grote kans op armoede (Standing, 2008).

Een laatste beleidsoptie, die in dit rijtje thuishoort, heeft betrekking op lopende ontwikkelingen naar standaardisatie van uitkeringen en herschikking van risico’s (Clasen en Clegg, 2012). Het eerste verwijst naar het verkleinen van de rol van dat wat men in het verleden heeft opgebouwd aan uitkeringsrechten: de uitholling van het verzekeringsbeginsel en de opkomende dualisering van beschermende maatregelen op de arbeidsmarkt. De laatste verwijst naar de vervaging van verschillen tussen de wijzen waarop specifieke groepen uitkeringsgerechtigden worden behandeld, in termen van ruimhartigheid van betalingen en het opleggen van voorwaarden. In beide gevallen kunnen parallellen getrokken worden met de ontwerpkenmerken en doelen van het ubi als een uniforme, premievrije betaling aan alle huidige uitkeringsgerechtigden (en niet-uitkeringsgerechtigden) zonder onderscheid.

Hoe wordt in het VK aangekeken tegen een ubi?
Polemiek en debat

In de afgelopen jaren heeft het ubi op de golven van toenemende publieke bewustwording en steun snel een plek veroverd op de beleidsagenda. In het licht van deze ontwikkelingen lijkt een aantal argumenten te suggeren, dat de opkomst van het ubi bijna onvermijdelijk is – vanwege spanningen en tegenstrijdigheden in het hart van de moderne verzorgingsstaat en de ingrijpende veranderingen, die de arbeidsmarkt doen schudden. De aard en het belang van deze ontwikkelingen zijn de eerste onderwerpen, die in dit rapport worden behandeld; in hoofdstuk 2 bekijken we of het ubi inderdaad ‘een idee is, waarvoor de tijd rijp is’ en of fenomenen als onzekerheid, ongelijkheid en werkloosheid, waar bestaande stelsels van sociale zekerheid gewoon geen adequaat antwoord op hebben, onverbiddelijk leiden naar een ubi als essentieel onderdeel van iedere oplossing voor deze gebeurtenissen.

Niettegenstaande de theoretische voordelen van het basisinkomen, zijn er een aantal serieuze bezwaren en tegenargumenten wat betreft ubi’s wenselijkheid en haalbaarheid. ‘Wenselijkheid’ verwijst naar de mate waarin een universeel basisinkomen ‘ethische waarde’ en ‘economische waarde’ bezit (Van Parijs, 1990), dat wil zeggen de kwaliteiten van respectievelijk rechtvaardigheid en efficiëntie. ‘Haalbaarheid’ omvat de vraag of het basisinkomen ‘uitvoerbaar’ is, dat wil zeggen of het voldoende aantrekkingskracht kan krijgen in politieke kringen en past in bestaande institutionele structuren, en ook of het ‘levensvatbaar’ is, dus of het beleid, zodra het is ingevoerd, in overeenstemming is met de gestelde doelen (De Wispelaere en Noguera, 2012). In dit rapport gebruiken we de term haalbaarheid grotendeels in de eerste betekenis van beoogde uitvoerbaarheid. Uiteraard zijn wenselijkheid en uitvoerbaarheid onlosmakelijk met elkaar verbonden. Als het basisinkomen ongewenst is – bijvoorbeeld omdat het ethisch voor veel mensen onrechtvaardig lijkt – dan is het onwaarschijnlijk dat het politiek haalbaar is. Desalniettemin behouden we het analytische onderscheid tussen wenselijkheid en haalbaarheid, omdat het mogelijk is dat een bepaald beleid zeer gewenst is, maar niet haalbaar; zelfs onder voorstanders komen we sceptische geluiden tegen over de politieke vooruitzichten voor de implementatie van het basisinkomen.

Een universeel basisinkomen genereert enthousiaste bijval, maar ook felle tegenstand. In sommige opzichten is dit geen verrassing; de ingrijpende theoretische argumenten ten gunste van het ubi worden gerealiseerd door radicaal afscheid te nemen van gevestigde normen en ideeën over wederkerigheid en burgerrechten, die zeker veel mensen zullen verontrusten. Soms is de vijandigheid jegens het ubi inderdaad gebaseerd op normatieve oppositie tegen de onvoorwaardelijke aard ervan en verwante vraagstukken betreffende rechtvaardigheid en billijkheid. Het bezwaar is met andere woorden, dat het ubi de fundamentele banden tussen bescherming door middel van sociale zekerheid, arbeidzaamheid en een verdiende beloning volledig doorbreekt, waardoor de hypothetische ‘luilakken’ vrolijk mee kunnen liften op de inspanningen van anderen. Het andere belangrijke bezwaar is dat een uniforme betaling op zijn best een inefficiënte manier is om armoede te verlichten, en in het slechtste geval één die veel van de meest achtergestelde mensen armer zal achterlaten dan vroeger. In beide gevallen lijkt het moreel onjuist om betalingen aan zowel rijken als armen te geven. Het ubi wordt dus ook bekritiseerd omdat het de schakel tussen sociale bescherming en armoede doorsnijdt.

Beide wezenlijke bezwaren komen voor bij zowel links als rechts van het politieke spectrum. Linkse critici van het basisinkomen zijn van mening dat sociale zekerheid voor iedereen ruimschoots voorhanden moet zijn, en bij degenen op rechts dat ze het laatste vangnet moet zijn – maar beiden zijn het erover eens dat het recht op een inkomen samengaat met de verantwoordelijkheid om te werken. Critici van beide politieke kleuren zijn het er ook over eens dat betalingen afgestemd moeten zijn op de behoefte – hetzij in relatieve, hetzij in absolute termen opgevat – niet uniform. Het is gemakkelijk om normatieve discussies rond ubi’s wenselijkheid als grotendeels niet-op-te-lossen af te doen. Tenslotte zijn normatieve waarden diep geworteld en lijken ze goeddeels immuun te zijn voor rationele, objectieve twijfels. Maar als we dit standpunt innemen lijkt het elke vorm van zinvolle politieke verandering op basis van bewustwording uit te sluiten. Van Parijs en Vanderborght (2017: 170) onderkennen dat: “politieke haalbaarheid mag niet beschouwd worden als een parameter, die als vaststaand gegeven aangenomen moet worden. Het is iets dat kan worden gevormd door opinie en het is inderdaad onze taak om dat te doen”. Voor zover we geïnteresseerd zijn in de politieke haalbaarheid van het basisinkomen, het onderwerp van hoofdstuk 5 van dit rapport, zijn we niet alleen geïnteresseerd in argumenten over de normatieve aantrekkingskracht, maar ook naar die over afwijzing.

In ieder geval hangen deze normatieve kwesties nauw samen met bezorgdheid over ubi’s economische invloed, die in principe opgelost kunnen worden met behulp van empirisch bewijs. Twee overkoepelende bedenkingen zijn in dit verband dat het basisinkomen ofwel onbetaalbaar zou zijn (op ieder uitvoeringswaardig niveau) of zou leiden tot een onaanvaardbare toename van de armoede – en dat dit zou leiden tot wijdverbreide krimp van het arbeidsaanbod. Deze zorgen worden behandeld in de hoofdstuk 3 en hoofdstuk 4.

De aard van het bewijs

Eén van de meest interessante en uitdagende aspecten van het debat over de voor- en nadelen van het ubi is dat er heel weinig direct empirisch bewijs is over het ubi waaruit we kunnen putten. Bovendien is het beschikbare bewijs beperkt in termen van inspirerende leerervaringen, die toegepast kunnen worden bij de beoordeling van de argumentatie voor een ubi in het VK, hetzij omdat het beleid in kwestie te ver verwijderd is van wat wij beschouwen als een reëel basisinkomen, of omdat de context waarin het ingevoerd of getest is, te veel afwijkt van die in het VK.

Het enige beleid dat voldoet aan de definitie van een ubi en dat is vastgelegd in wetgeving en geïmplementeerd is, is het Alaska Permanent Fund Dividend (Widerquist en Howard, 2012a; 2012b) en de Iraanse hervorming van de subsidie op prijzen (Tabatabai, 2012). Maar vanwege hun aparte financieringsregelingen, lage en fluctuerende niveau van betalingen en bijzondere doelstellingen (De Wispelaere, 2016a; Zelleke, 2012), verschilt dit beleid van hoe het ubi meestal wordt begrepen; het is niet waarschijnlijk dat bewijs van de effecten overdraagbaar is naar de situatie waar we hier in zijn geïnteresseerd.

Hoewel het beeld, dat naar voren komt uit de ervaringen met deze ‘volledig geïmplementeerde’ maar zeer gedeeltelijke ubi-regelingen, relatief weinig waarde heeft voor reguliere discussies, zijn er een aantal bronnen van experimenteel bewijsmateriaal waarop wetenschappers, die geïnteresseerd zijn in het basisinkomen, hun stellingen over de gevolgen van het beleid kunnen onderbouwen (of weerleggen). Daarnaast zijn er meerdere experimenten, die in de uitvoerende- of planningsfase zitten.

Historische Noord-Amerikaanse experimenten

De belangrijkste bron voor bewijsmateriaal van de vermoedelijke effecten van een basisinkomen zijn waarschijnlijk een aantal experimenten met een negatieve inkomstenbelasting uitgevoerd in de VS en Canada tussen 1968 en 1980. Binnen een aantal gemeenschappen in de Verenigde Staten en in Manitoba, Canada, werden huishoudens willekeurig geselecteerd om vervolgens een gegarandeerd minimuminkomen te ontvangen. De onderzochte regelingen verschilden van een ‘zuiver’ ubi (zoals hierboven gedefinieerd) doordat betalingen werden berekend op gezinsniveau (ze waren niet geïndividualiseerd) en het bedrag werd gestort, nadat was vastgesteld dat het inkomen te laag was, niet vooraf (het was dus een negatieve inkomstenbelasting). In die zin waren de betalingen beperkt tot ‘arme’ huishoudens. Maar net als bij het ubi werden er geen eisen gesteld aan het gedrag of arbeidsverleden van de ontvangers. Afgezien van het verschil in mechanisme, is aangetoond dat een negatieve inkomstenbelasting vergelijkbare verdelingseffecten heeft als een basisinkomen, indien deze op een bepaald niveau wordt uitbetaald en gecombineerd met een passend belastingtarief. Het doel van de experimenten was voornamelijk om de effecten op de arbeidsmarkt te onderzoeken, maar door vergelijking met de uitkomsten van een controlegroep werden ook indicatoren met betrekking tot gezondheid, onderwijs en sociale cohesie geanalyseerd (Hum en Simpson, 1993; Widerquist, 2005).

De bevindingen van de honderden papers, die de experimenten hebben voortgebracht, kunnen slechts node aangestipt worden, maar over het algemeen was er een kleine maar significante daling van de arbeidsmarktparticipatie, vooral onder vrouwen. Daarnaast vond Forget (2011) op basis van tot voor kort vergeten archieven van gegevens uit de Manitoba-experimenten een aantal positieve effecten van indicatoren voor welvaart en welzijn, waaronder een significante afname van ziekenhuisopnames en psychische gezondheidsklachten. We bespreken de relevantie van deze inzichten hieronder en komen er op terug in hoofdstuk 4, in onze discussie over de effecten van het ubi op de arbeidsmarktparticipatie.

Recente en lopende experimenten in ontwikkelingslanden

Er zijn ook een aantal recente experimenten geweest in ontwikkelingslanden (Namibië en India), terwijl er twee nog gaande zijn (Kenia en Oeganda). Nogmaals, het lijkt waarschijnlijk dat het door deze experimenten gegenereerde bewijsmateriaal op zijn best slechts ten dele van toepassing is op de Britse context. Niettemin is het belangrijk om vast te stellen dat de studies geroemd zijn vanwege een aantal succesvolle resultaten.

In Namibië werd in 2008 en 2009 een experiment uitgevoerd door de Basic Income Guarantee Coalition, een NGO. Eén dorp werd geselecteerd en alle inwoners onder de 60 jaar – circa 1.000 mensen – kregen gedurende twee jaar ongeveer US $ 15 per maand, conform de hierboven gedefinieerde ubi-criteria. Onderzoekers tekenden een aantal positieve resultaten op: reducties in armoedecijfers plus positieve effecten op gezondheid, onderwijs, criminaliteit, ondernemersactiviteit en gelijkheid tussen mannen en vrouwen (Haarmann et al., 2009).

Verscheidene jaren later, in 2011 en 2012, werd een ander onvervalst experiment met een basisinkomen uitgevoerd, dit keer in India. Dit was een grotere studie met een veel robuuster experimenteel ontwerp. De gegevens werden verzameld door middel van een scala aan onderzoeken uitgevoerd door de Indian Self-Employed Women’s Association (Indiase Organisatie voor Vrouwelijke Ondernemers; SEWA) en UNICEF. Acht dorpen werden willekeurig uitgekozen voor deelname en uitkomsten vergeleken met 12 controledorpen. In totaal kregen ongeveer 5.000 mensen gedurende 18 maanden een basisinkomen. Net als in Namibië vonden onderzoekers een reeks positieve resultaten, met betrekking tot sociaaleconomische indicatoren, zoals schuldenniveaus van huishoudens, gezondheid en gendergelijkheid (Davala et al., 2015).

In Kenia wordt een nog groter en langduriger experiment uitgevoerd door een andere NGO, Give Directly. De onderzoekers bestuderen de gevolgen van onvoorwaardelijke betalingen in 40 dorpen en onder meer dan 26.000 individuen, zowel gedurende een lange termijn (12 jaar) als een korte termijn (2 jaar). Het experiment begon in oktober 2016. In Oeganda is net een experiment gestart door de Belgische NGO Eight; 50 huishoudens in een dorp ontvangen € 8 per week (voor huishoudens bestaande uit één volwassene en twee kinderen) (McFarland, 2017).

Lopende en komende experimenten in landen met een hoog inkomen

Het meest veelbelovende model voor empirisch bewijs is wel de golf aan experimenten, die uitgevoerd wordt of in een vergevorderd stadium van planning verkeert, in een aantal volwassen verzorgingsstaten. De prominentste (en meest ontwikkelde wat betreft invoering) zijn die in Finland, Nederland en Canada. En ook in Schotland zijn enkele zeer voorzichtige stappen in de richting van het plannen van een pilot gestart (ibid.).

In januari 2017 lanceerde de Finse overheid een langverwacht experiment naar de gevolgen van het ubi. Het experiment, geïnitieerd door de nieuwe eerste minister in 2015, werd gemotiveerd door een uitgesproken verlangen om alternatieven te zoeken teneinde de sociale zekerheid beter af te stemmen op hedendaagse arbeidspatronen en de bureaucratie terug te dringen, en om armoede- en werkloosheidsvallen te verminderen (Kangas et al., 2017). Een consortium van onderzoeksinstellingen, gecoördineerd door de Finse organisatie voor sociale zekerheid, Kela, kreeg de taak het experiment op te zetten en uit te voeren, met als doel “het oorzakelijk effect van een basisinkomen in kaart te brengen” (Kela, 2016: 11)

Terwijl het Finse experiment ‘top-down’ wordt geïmplementeerd vanuit het kabinet van de premier, worden de Nederlandse experimenten aangejaagd door gedecentraliseerde overheidsdiensten op stadsniveau, deels als gevolg van hun verzet tegen de inrichting van en de hoge drempels voor de sociale zekerheid van de centrale overheid. Dit weerspiegelt een meer algemene interesse in een ubi en hiermee verwante instrumenten binnen gedecentraliseerde regionale en gemeentelijke autoriteiten. In 2015 introduceerde de overheid wetgeving waarin strengere eisen gesteld werden aan het zoeken van betaald werk. Ongeveer 30 Nederlandse gemeenten – met Utrecht, Tilburg, Wageningen en Groningen in de voorhoede met hun inzet – maken gebruik van een ‘maas in de wetgeving’ (artikel 83 over innovatie) “waarin ruimte is voor experimenten” (Groot en Verlaat, 2016: 3). Er was een breed scala aan voorgestelde plannen, waaronder stelsels met een soort van basisinkomen, waarbij de voorwaarden volledig worden geschrapt en waarin de hoge kosten bij het stoppen van bestaande inkomensafhankelijke uitkeringen worden verlaagd.

Terwijl de details van de Nederlandse experimenten (op het moment van schrijven) nog steeds voorlopig zijn, heeft de Canadese provincie Ontario onlangs meer definitieve plannen aangekondigd om het ubi te testen (Bennett, 2017). Hoewel het experiment de gevolgen van een echt universeel ubi niet zal onderzoeken – het richt zich alleen op arme huishoudens – is er geen limiet gesteld aan het bedrag dat uitkeringsgerechtigden, in tegenstelling tot Nederland, extra kunnen bijverdienen. Extra inkomsten zullen onderworpen worden aan een marginaal belastingtarief van 50%, veel lager dan de stopzettingskosten, die horen bij de meeste inkomensafhankelijke uitkeringen. Het experiment wijkt echter af van een ubi, omdat het niet geïndividualiseerd is; alleenstaanden zullen maximaal C$ 17.000 ontvangen en paren C$ 24.000. Het project is geïnspireerd door een consultatiedocument geschreven door een gerenommeerde conservatieve wetenschapper op het gebied van het basisinkomen (Segal, 2016). Hoewel de exacte details van het experimentele ontwerp nog steeds hangende zijn, heeft het experiment een budget van 50 miljoen Canadese dollars. Vierduizend huishoudens zullen meedoen aan het project, dat drie jaar zal lopen.

Nationale en regionale autoriteiten zijn niet de enige spelers die geïnteresseerd zijn in de uitvoering van experimenten in landen met een hoog inkomen. Het hoofd van Y Combinator, the accelerator (versneller) of Tech start-ups, Sam Altman, heeft een onderzoeksgroep opgericht om een experiment met het basisinkomen in Californië te bedenken en uit te voeren (McFarland, 2017) .

De waarde van en grenzen aan experimenteel bewijs

Experimenten, die beleid testen, zijn om verschillende redenen belangrijk: ze geven ons belangrijke informatie over de effecten van de invoering van een basisinkomen, waarover het theoretisch bewijs zeer dubbelzinnig is (bijvoorbeeld over omstreden gedragseffecten op de arbeidsmarkt en verschillende indicatoren van sociale zekerheid). Experimenteel onderzoek is ook van onschatbare waarde bij het blootleggen van implementatieproblemen, die niet zijn voorzien door de theorie, en dus bij het verfijnen van de details van het beleid, voordat deze volledig wordt ingevoerd. Wellicht van even groot belang zijn ook de ‘politieke demonstratie-effecten’, door het publieke bewustzijn te verhogen en bezwaren te overwinnen door de consequenties te laten zien (De Wispelaere, 2016b).

Desalniettemin zijn de bovengenoemde experimenten slechts van beperkte waarde bij de beoordeling van de zaak van het ubi in het VK (en elders) om verschillende redenen. Ten eerste zijn er tal van methodologische problemen die, in uiteenlopende mate, betekenen dat deze experimenten niet voldoen aan de eisen, die aan bewijs gesteld worden, volgens de ‘gouden standaard’ voor gerandomiseerde controleproeven (zie bijvoorbeeld Osterkamp (2013), over het Namibische experiment). Meer in het algemeen waren de looptijden van de experimenten vaak onvoldoende om iets te kunnen zeggen over de effecten op de langere termijn. Daarnaast is het aannemelijk dat individuen anders reageren op experimenten dan op volledig geïmplementeerde beleidsmaatregelen. Zelfs als deze kwesties voorlopig even terzijde worden geschoven, wordt de externe validiteit van de opgedane kennis bij deze experimenten beperkt door het feit dat òf het onderzochte beleid òf de omstandigheden, waaronder het wordt uitgevoerd, of beide, te ongelijk is om echt nuttige conclusies te kunnen trekken over hoe concrete programma’s met een basisinkomen zouden uitwerken in de Britse context. Misschien wel het meest voor de hand liggend, experimenten die plaatsvinden in ontwikkelingslanden verlopen in een geheel andere institutionele context, en betekenen ook zeer lage uitkeringen (zelfs als percentage van het gemiddelde lokale inkomen). De historische Amerikaanse en Canadese experimenten – waarschijnlijk nog steeds de meest betrouwbare bron van gegevens over de waarschijnlijke gedragseffecten van het basisinkomen – zijn regelingen met een negatieve inkomstenbelasting, die uitbetaald worden op gezinsniveau.
Ze zijn nu ook tientallen jaren oud en vonden plaats onder arbeidsmarktcondities die aanzienlijk verschillen van die in het Verenigd Koninkrijk in het huidige tijdsgewricht.

Er zijn tal van methodologische problemen die, in verschillende mate, ertoe leiden dat deze experimenten niet voldoen aan de eisen, die aan bewijs gesteld worden volgens de ‘gouden standaard’ van gerandomiseerde controleproeven.

Lopende en toekomstige experimenten zijn waarschijnlijk ook beperkt in andere opzichten. In Finland werd het duidelijk dat het niet mogelijk zou zijn om te experimenteren met veranderingen in de belastingen, die de basis zouden vormen van begrote inkomensneutrale regelingen. In feite was de Finse belastingdienst niet in staat om op tijd een reeks systemen op te zetten ten behoeve van de experimenten (Kela, 2016: 52). Daarom worden de gelijktijdige effecten van belastingwijzigingen, die samen kunnen vallen met de implementatie van ubi, niet geëvalueerd. Bovendien is de steekproef niet echt universeel, maar beperkt tot werklozen met inkomensafhankelijke sociale bijstand; een ubi van ongeveer € 560 per maand wordt betaald aan 2.000 deelnemers in plaats van de bestaande uitkeringen (Kangas et al., 2017).

In Nederland is het niet waarschijnlijk dat de experimenten hun vroege belofte gaan waarmaken. De experimenten worden op dezelfde manier ingeperkt als bij de Finnen – alleen bestaande uitkeringsgerechtigden en dus niet universeel. Daarnaast heeft de centrale overheid ingegrepen waardoor de wetenschappelijke reikwijdte van de experimenten is beknot en heeft zij om politieke redenen aangedrongen op enkele verontrustende veranderingen in het ontwerp van de pilot (Barnhoorn, 2016). De belangrijkste hiervan is dat, terwijl het oorspronkelijke voorstel was dat deelnemers al hun extra inkomsten konden behouden (onderworpen aan inkomstenbelasting), de centrale overheid besloot dat ze slechts 50% van de extra inkomsten tot een maximum van € 199 zouden mogen houden (zodat hun totale gecombineerde inkomen lager zou blijven dan dat van iemand die voltijds tegen het minimumloon werkt), wat in tegenspraak is met één van de belangrijkste principes van een ubi.

Ten slotte, zelfs als we – op betrouwbare wijze – de gevolgen van een beleid kunnen vaststellen, de effecten positief beoordelen en de bevindingen naar een andere context generaliseren, bieden experimenten zoals deze geen enkele manier om gunstige effecten (verbeterde inkomenszekerheid) af te wegen tegen de fiscale kosten van een ubi (en tegen de kosten en baten van alternatieve beleidsmaatregelen). Het is niet verwonderlijk dat het geven van geld aan mensen een aantal positieve effecten heeft; de vraag is of een ubi een goed gebruik van middelen is. Hoewel ze in verschillende mate nog steeds belangrijke gegevens kunnen opleveren over de effecten van het schrappen van voorwaarden en de opheffing van hoge intrekkingstarieven bij de overgang naar werk, kunnen dit soort experimenten ons niet veel vertellen over de meer holistische effecten van een ‘echt’ ubi in het VK, omdat ze niet testen op cruciale effecten van de bijbehorende fiscale wijzigingen, noch onderzoeken hoe veranderingen in inkomen en gedragsreacties verspreid zouden zijn onder verschillende demografische groepen in het geval van een echt universele betaling.

De micro-simulatiebenadering

Gelukkig zijn dit vragen waar microsimulatietechnieken op toegepast kunnen worden. Microsimulatie is een gebruikelijke aanpak voor het evalueren van de effecten van belasting- en uitkeringshervormingen ten aanzien van fiscale implicaties, verdelingseffecten en (minder vaak) invloed op statische arbeidsprikkels. Onlangs is het debat over het basisinkomen verschoven naar het oppakken van vragen rond beleidsontwikkeling en de relatieve waarde van verschillende typen ubi-regelingen, waarvoor microsimulatiebenaderingen bijzonder geschikt zijn. Verbeteringen in (computer)rekenkracht in combinatie met de beschikbaarheid van grote, representatieve enquêtes naar inkomens maken het mogelijk om de resultaten van het dominante complex van beleidsinstrumenten te vergelijken met andere hypothetische beleidssystemen. Dit betekent dat we veel meer capaciteit hebben om grote aantallen verschillende permutaties (combinaties) van het ubi te onderzoeken en te vergelijken.

Omdat het de effecten van beleidshervormingen in een representatieve steekproef nabootst, kunnen onderzoekers op nationaal niveau dankzij microsimulatie een nauwkeurig beeld krijgen van de algemene uitwerking op de overheidsinkomsten, de inkomensverdeling en de distributie van financiële prikkels om te gaan werken. In hoofdstuk 3 van dit rapport vatten we de eigen studies van het IPR samen en bespreken we ze (Martinelli, 2017a en 2017b) en die van andere wetenschappers (Torry, 2016a; Reed en Lansley, 2016). Gecombineerd bieden deze studies belangrijke inzichten in de wisselwerking tussen de doelstellingen en de mogelijke effecten van alternatieve (volledige en gedeeltelijke) regelingen. We realiseren ons dat een grote tekortkoming van dit soort onderzoek is dat het geen aannames maakt over gedragsverandering (bijvoorbeeld de reactie op de arbeidsmarkt). Dit lijkt onrealistisch in de context van een dergelijke ingrijpende hervorming als de implementatie van een universeel basisinkomen, vooral één die uitbetaald wordt op een ruimhartig niveau. Daarom moet bewijs uit microsimulatie aangevuld worden met theoretische modellen, ex-post analyse (analyse achteraf) van waargenomen gedragsreacties en microsimulatie van statische arbeidsprikkels. In Hoofdstuk 4 vatten we de secundaire literatuur over de waarschijnlijke effecten van het ubi op de arbeidsmarktparticipatie samen en bekijken we de resultaten van onze eigen (Martinelli, 2017b) en andere (Kangas et al., 2017) microsimulatiestudies naar de effecten van een ubi op financiële prikkels om aan het werk te gaan eerst in de Britse en daarna in de Finse context.

Originele titel: Assessing the Case for a Universal Basic Income in the UK

Auteur/onderzoeker: Dr. Luke Martinelli, Institute for Policy Research (IPR) / Instituut voor Beleidsonderzoek, Universiteit van Bath / Verenigd Koninkrijk

Oorspronkelijke uitgave: september 2017

Vertaling: Florie Barnhoorn

Foto: Copyright David P. Howard, hergebruik toegestaan onder cc-by-sa/2.0

Wordt vervolgd op 25 oktober 2018

Download een gratis pdf van de vertaling!


 

1. Volgens Van Dale’s, Groot Woordenboek Engels-Nederlands (Tweede druk, 1989) betekent ‘common’: meent, gemeenschapsgrond; gemeenschappelijk bezit; algemene gebruiksrechten (weiderecht, visrecht, hout, gemeenschappelijk gebruik van vruchten – het plukrecht); zie bijvoorbeeld ook het artikel van Jason Hickel Basic income isn’t just a nice idea. It’s a birthright.↩

2. In hun artikel Een Kapitalistische Weg naar het Communisme stellen Van der Veen en Van Parijs (2006) bijvoorbeeld, dat een royale onvoorwaardelijke betaling de positie van slechtbetaalden zal versterken, waardoor de arbeidsvoorwaarden en de beloning kunnen verbeteren. Het zou ook mogelijk zijn om zich terug te trekken van de arbeidsmarkt en zich in te zetten voor werkelijk bevredigende bezigheden. Betalingen kunnen worden verhoogd, zolang de totale productie op peil blijft om ze te dekken. Zoals de auteurs erkennen, zou het niet meteen mogelijk zijn om het hele sociale product op deze manier te delen, aangezien “dit naar alle waarschijnlijkheid een zo drastische daling van het aanbod van kapitaal en arbeid zou veroorzaken … dat het inkomen per hoofd … niet langer de fundamentele behoeften zou dekken” (ibid.: 12). Maar als gevolg van voortdurende productiviteitswinsten “stijgt het maximale relatieve aandeel van het gegarandeerde inkomen gestaag … [tot een punt dat] … aan alle fundamentele behoeften duurzaam zou kunnen worden voldaan zonder dat arbeid anders wordt beloond” (ibid.). ↩

3. Onder sociale producten of publieke goederen worden goederen en diensten verstaan, die door de staat worden verstrekt ten behoeve van alle of het grootste deel van de bevolking (onderwijs, gezondheid, huisvesting, en dergelijke). In tegenstelling tot bijvoorbeeld particuliere producten bestaat er geen rechtstreeks verband tussen de consumptie van een sociaal product en de betaling daarvoor. Sociale producten worden betaald uit de algemene belastingen en niet door individuele consumenten, die op de markt kopen.↩

4. Laisser-faire is een in de economie gebruikelijke uitdrukking voor de vrijheid van productie en (handels)verkeer; letterlijk is de betekenis ongeveer “maar op zijn beloop laten, maar laten gaan, de vrije hand laten” (met uitzondering van regelingen die eigendomsrechten beschermen), het tegengestelde dus van overheidsbemoeienis, tarieven, subsidies, etc.↩

5. Negatieve inkomstenbelasting (Engels: negative income tax – NIT) is een progressieve inkomstenbelasting waarbij mensen beneden een bepaald inkomensniveau overheidshulp krijgen in plaats van belastingen te betalen. Deze ‘negatieve belasting’ zou voor iedereen gelden en alle andere overheidshulp, die zich vaak slechts tot specifieke groepen richt, vervangen.↩

6. Beschouwingen ‘ex ante‘ vinden vooraf plaats waarbij de moeilijkheid is dat eventuele toekomstige omstandigheden moeten worden ingeschat. Men komt de term tegen bij financiële vooruitzichten waarbij bijvoorbeeld een schatting wordt gemaakt van de verwachte terugverdientijd van investeringen. Het tegenovergestelde is ‘ex post’.↩

7. Earned Income Tax Credit of EITC is een inkomensafhankelijke heffingskorting om arbeid lonend te maken voor laaggekwalificeerde werkenden.↩

8. Met het free-riderprobleem (ook bekend als het dilemma van de collectieve actie) bedoelt men in de sociale wetenschappen het lastige probleem, dat mensen gebruik kunnen maken van een goed of dienst zonder ervoor te betalen of bij te dragen aan de instandhouding ervan. Het dilemma doet zich alleen voor bij collectieve goederen.↩

Het bericht 1. UBI: Beleidsdiscussies verscheen eerst op Vereniging Basisinkomen.

Geplaatst in obi.