Hoe wordt tegen het ubi aangekeken in drie invloedrijke politiek filosofische stromingen?

politiek filosofische stromingen

Het libertarianisme

Zoals Van Parijs (1992) noteert in de inleiding van zijn baanbrekende werk Arguing for Basic Income: Ethical Foundations for a Radical Reform [Argumenten voor een Basisinkomen: Ethische grondslagen voor een radicale hervorming], kan een ubi heel goed verdedigd worden op basis van alternatieve theorieën over rechtvaardigheid. In libertaire verantwoordingen worden herverdelende maatregelen, gefinancierd door middel van belastingheffing doorgaans afgekeurd, op grond van het feit dat personen de vrijheid moeten hebben om hun (rechtmatig verkregen) privé-bezit naar eigen goeddunken te bezitten en erover te beschikken; de meer praktische consequentie van deze ethische claim is dat vrije markten zelfvoorziening stimuleren en daardoor leiden tot hogere productiviteit en betere efficiëntie. Toch is het ubi verenigbaar met de libertaire gedachte op basis van het feit dat elk individu binnen een politieke gemeenschap een gelijk recht heeft op de natuurlijke hulpbronnen, die eigendom zijn van de gemeenschap. Bovendien heeft hij of zij recht op een vergoeding voor het particulier eigendom van dergelijke hulpbronnen, omdat in die zin privatisering het gevolg is van historisch onrecht (ibid; Carter, 2012). Een uitbreiding van dit argument houdt in dat alle opbrengst het product is van “een complexe interactie tussen natuurlijke hulpbronnen, geërfde technologie, het wettelijk kader en het gewoonterecht en de specifieke inbreng van kapitaal en arbeid” (Van Parijs, 1996: 17), waarvan sommige (met uitzondering van arbeid en rechtmatig verkregen kapitaal) met recht beschouwd moet worden als sociale activa. Deze factoren zijn – voor zover dit juist is – onderworpen aan dezelfde redenering betreffende het recht van individuen op compensatie voor hun persoonlijke toeëigening. Dit is echter waarschijnlijk nog steeds een tamelijk klein deel van de productie, aangezien arbeid en kapitaal het grootste deel van de toegevoegde waarde vormen en deze vrijwel onmogelijk te bepalen is.

Egalitarisme

De libertaire rechtvaardiging voor een ubi is dus sterk – vooral in combinatie met de argumentering dat het rechtstreeks gefinancierd zou moeten worden uit de baten van hulpbronnen – maar zoals Van Parijs (1991: 15-16) erkent, dat heeft hoogstens betrekking op “weliswaar een robuust recht, [doch] een zielig kleine toelage”. Om een ruimer ubi te billijken, moeten we ook pleidooien in overweging nemen, die een breder begrip dan de libertaire interpretatie van vrijheid aanreiken … ‘echte vrijheid’.

Het egalitaire gedachtegoed gaat van het idee uit, dat iets van normatieve waarde – bijvoorbeeld hulpmiddelen, welvaart, kansen of ‘echte vrijheid’ – voor de hele bevolking gelijk moet zijn (Dworkin, 1981a; 1981b). De moeilijkheid voor voorstanders van een ubi uit de egalitaire hoek is dat, hoewel een uniforme betaling aan iedereen voldoet aan de criteria van gelijkheid in een enge ‘procedurele’ betekenis – door elk individu een identiek recht op de betaling toe te kennen – het tekort lijkt te schieten in het verdedigen van meer complexe vormen van gelijkheid, wat inhoudt dat verschil met verschil behandeld moet worden. Het kan bijvoorbeeld nodig zijn, dat het recht op toelagen van de overheid (en hun hoogte) gevarieerd moet zijn afhankelijk van verschillende bruto-inkomensniveaus van individuen en hun specifieke behoeften. In het geval van de eerste (verschillende bruto-inkomensniveaus) lijkt het ubi ongelijkheid in de hand te werken, aangezien uniforme betalingen netto inkomens minder effectief dan gerichte betalingen gelijk zullen maken. Dit geldt ook voor toegang tot hulpmiddelen. Wat het laatste betreft (specifieke behoeften), zelfs als het ubi een effectief middel zou zijn voor de herverdeling van inkomen en daarmee een grotere gelijkheid van hulpbronnen zou bevorderen – zoals beweerd wordt, bijvoorbeeld vanwege verbeterde ‘doel-efficiëntie’ en het wegnemen van armoede- en werkloosheidsvallen, die onevenredig veel invloed hebben op de armen, zoals hieronder wordt besproken – volgt hieruit niet dat een ubi een effectief middel zou zijn om welvaart of kansen te nivelleren, aangezien mensen met meer uitgebreide behoeften (bijvoorbeeld door een handicap) in het nadeel zouden zijn. Daarnaast is het egalitarisme over het algemeen gericht op het compenseren van de mogelijkheden van individuen om een bepaald niveau van inkomen of welzijn te realiseren bij “onverdiende pech”: begiftigd zijn met weinig aangeboren talenten, slechte ouders en onaangename persoonlijkheden, die lijden door ongelukken en ziekte, enzovoort” (Anderson, 1999). Het erkent dat arbeidsinspanning moet worden erkend en beloond. Vandaar dat er overeenstemming is over de opvatting van gelijkheid, die zegt dat middelen en welzijn moeten verschillen in verhouding tot ‘verdiensten’; dit idee lijkt in strijd te zijn met het onvoorwaardelijke (en niet-wederkerige) karakter van een ubi.

Ondanks deze bezwaren is er toch ook een aansprekende egalitaire reden voor het ubi, zoals Guy Standing (2002) verzekert in Beyond the New Paternalism: Basic Security as Equality [Meer dan het nieuwe paternalisme: basiszekerheid en gelijkheid]. Een goed uitgangspunt bij de vaststelling van deze bewering is Rawls‘ (1971) invloedrijke A Theory of Justice [Een theorie over rechtvaardigheid]. Rawls heeft overtuigend betoogd dat afwijkingen van gelijkheid billijk zijn als ze dienen om de positie van de kwetsbaarsten te verbeteren. Standing neemt een aangepaste versie van dit criterium over, waarmee hij aantoont dat een ubi de zekerheid verbetert van de armsten en ‘minst vrijen’ in de samenleving zonder paternalistische controle op te leggen of bureaucratische beoordelingsmacht toe te passen. Hier moet aan toegevoegd worden, dat de egalitaire verdediging van een ubi alleen lijkt te gelden als deze wordt ingevoerd samen met en niet als een alternatief voor een aantal gerichte uitkeringen. Volgens Baker (1992) zou het ook een systeem vereisen voor het compenseren van verschillen met betrekking tot werkinspanning en verdienste; dit zou inderdaad noodzakelijk zijn om de voor het ubi gefinancierde steun te behouden, omdat dit door middel van productieve activiteiten zou zijn, die in staat zijn om een ‘sociaal overschot’ te genereren – maar ook om redenen van gelijkgerechtigdheid.
“Het egalitarisme is over het algemeen gericht op het compenseren van de mogelijkheden van individuen om een bepaald niveau van inkomen of welzijn te realiseren bij ‘onverdiende pech.’”

Communitarisme

De hiervoor gegeven motiveringen kunnen worden gekarakteriseerd als ‘liberaal individualistisch’, in die zin dat ze de vrijheid, het welzijn en de rechten van individuen als hun voornaamste doel beschouwen. Voor communitaristen – die de samenleving als geheel als hun favoriete eenheid van analyse beschouwen – is het maximaliseren van de optelsom aan welvaart op individueel niveau misschien niet de beste indicatie voor maatschappelijk welbevinden (Bell, 2016). Zoals Bell (ibid.) toegeeft, werd de communautaire kritiek op het liberalisme “niet zozeer ingegeven door filosofische betrokkenheid als wel door bepaalde dringende politieke belangen, namelijk de negatieve sociale en psychologische effecten samenhangend met de atomistische tendensen van moderne liberale samenlevingen”. Volgens Pearce (2015) staan communitaristen wantrouwend ten opzichte van het ubi juist omdat het de potentie heeft om collectieve en maatschappelijke instellingen en sociale banden te verzwakken: het wordt gezien als een (verdere) afname van het concept van wederkerigheid waarop de sociale zekerheid traditioneel gebaseerd is en – al dan niet terecht – wordt het geassocieerd met conservatieve agenda’s van bezuinigingen op de uitgaven voor sociale voorzieningen, het ‘laissez-faire‘ arbeidsmarktbeleid en de uitholling en privatisering van openbare diensten.

De gevolgen van deze kritiek zijn vrij ingrijpend en beknotten de politieke haalbaarheid van een ubi vrijwel zeker ernstig – want hoewel het politiek filosofische concept van communitarisme voor de leek misschien tamelijk onbekend is, zijn de ideeën, die het uitdraagt dat niet. Dwars door het links-rechts spectrum komen we de wijdverspreide opvatting tegen dat ‘rechtvaardigheid’ vereist, dat rechten gepaard gaan met plichten, waarvan misschien wel de meest zwaarwegende plicht berust op degenen, die in staat zijn om te werken.

Betekent dit dat communitaristen onwrikbaar gekant zijn tegen een ubi? Niet noodzakelijk; bij een aantal voorstanders van het ubi zijn de beginselen, die ten grondslag liggen aan een ubi, helemaal niet onverenigbaar met de wens om het gemeenschapsleven te koesteren en een meer samenhangende en harmonieuze samenleving te creëren (bijvoorbeeld Santens, 2015). In ieder geval zou een ubi de afhankelijkheid van mensen aan loonarbeid verkleinen, waardoor ze meer tijd kunnen besteden aan maatschappelijke taken. Van Parijs (2004) heeft opgemerkt, dat het geïndividualiseerde karakter van een ubi kan helpen om het geïsoleerde bestaan, waarin mensen gevangen zitten (door het opleggen van een inkomenstoets en voorwaardelijkheden op gezinsniveau), open te breken en zo gezinsvorming te bevorderen. De meeste pleitbezorgers van het basisinkomen verzetten zich ook tegen de visie van een ubi als een alternatief voor de publieke dienstverlening, die verdedigd wordt door middel van andere afzonderlijke beweegredenen.

Uit: Stand van zaken rond het universeel basisinkomen in Groot Brittannië. Is de tijd rijp voor invoering?
Vertaling van Assessing the Case for a Universal Basic Income in the UK

Auteur Dr. Luke Martinelli, onderzoeker bij het Institute for Policy Research (IPR), Universiteit van Bath, september 2017

Vertaling: Florie Barnhoorn, oktober 2018

Het bericht Hoe wordt tegen het ubi aangekeken in drie invloedrijke politiek filosofische stromingen? verscheen eerst op Vereniging Basisinkomen.

Geplaatst in obi.